Smartnewz AR 2019/4887
De zwager van een man heeft een schildersbedrijf. Dit bedrijf failleert, waarna de zoon van de zwager en een andere neef een doorstart realiseren. De man investeert ten behoeve van de familie een som van € 250.000,-, een bedrag dat hij van ING leent en doorleent aan zijn zus en zwager. Die wenden het bedrag aan ten behoeve van (de zoons in) het schildersbedrijf. In de daaropvolgende jaren volgen nog nadere investeringen. In 2008 blijkt er sprake te zijn van financiële problemen. Diverse adviseurs, waaronder advocaat, accountant en bedrijfsconsultant, zijn bij het bedrijf betrokken. Op enig moment dreigt de belastingdienst om de bedrijfsmiddelen onder beslag te verkopen in verband met uitstaande schulden. Uiteindelijk lukt het om met de belastingdienst tot overeenstemming te komen, waarbij voorwaarde is dat een bedrag van € 800.000,- ineens moet worden voldaan. In die periode steekt de man nogmaals veel geld in de onderneming. Ook krijgt zijn zoon een deel van de aandelen, tegen voldoening van bijna € 200.000,-. Er worden commissarissen aangesteld, waaronder de man. In de daaropvolgende periode blijkt dat een van de oud-bestuurders (een neef van de man) frauduleus handelde. De onderneming kabbelt nog enige jaren voort. De bank trekt de financiering in en vervolgens failleert de onderneming. De man stelt diverse adviseurs, alsook de bank vanwege hun rol in het geheel aansprakelijk wegens onrechtmatig handelen. In eerste aanleg wijst de Rechtbank de vorderingen af als onvoldoende onderbouwd. Het Hof neemt de feiten, als door de Rechtbank volgens de man getransporteerd naar de overige procedures, over. De grief tegen de vaststelling daarvan is niet nader toegelicht en wordt gepasseerd. De adviseurs voeren (afzonderlijk van elkaar) aan dat zij niet in een contractuele relatie tot de investerende man stonden. Zij werden ingeschakeld door het schildersbedrijf. Zij betwisten voorts dat er voor hen een bijzondere zorgplicht bestond jegens hem. Ook betwisten zij, wederom afzonderlijk van elkaar, logisch omdat de verwijten enigszins van elkaar afwijken gelet op de specifieke rollen van de betreffende adviseurs, dat zij wetenschap van bijzondere risico’s voor hem hadden. Door de man bij de diverse adviseurs aanwezig veronderstelde kennis wordt betwist en ook overigens niet aannemelijk gemaakt. Ook wijzen zij erop dat het de familieband was die de man tot zijn investeringen dreef en dat niet enig aandringen of specifiek adviseren tot het doen van investeringen aan de orde was. Evenmin wist men (met zekerheid) dat investeren wegens de stand van zaken van de onderneming diende te worden afgeraden. Van frauduleus handelen was men niet op de hoogte. Ook op basis van dergelijke kennis kan er niet een algemene zorgplicht worden aangenomen jegens hem als derde. De bank, als financier waar de onderneming onder bijzonder beheer was geplaatst, had de directie al eerder geschreven geen vertrouwen in hen te hebben. Dat de bank meende dat de onderneming technisch failliet was, is volgens het Hof geen doorslaggevend feit. Daarbij heeft de bank, voor zover al geoordeeld zou kunnen worden dat op de bank enige zorgplicht in deze zaak rustte, de man schriftelijk op risico’s gewezen. Volgens een van partijen staat genoegzaam vast dat er sprake was van onbehoorlijk bestuur maar blijkt uit niets dat de man bereid is om zijn familieleden (in rechte) aan te spreken. Het Hof oordeelt ten aanzien van alle gedaagde partijen dat er onvoldoende is aangevoerd om de conclusie te rechtvaardigen dat er sprake is van onrechtmatig handelen. Het Hof bekrachtigt het vonnis, met veroordeling van de man in de kosten.
Robert Lonis, LVG Advocaten