Smartnewz AR 2018/6498

Een man verzekert zijn auto, onder andere tegen diefstal, bij schadeverzekeringsmaatschappij Bovemij. De auto parkeert hij op een dag voor zijn deur. Daarna gaat hij op vakantie naar Ghana. Als hij terug komt, zijn vliegtuig landt volgens de gegevens op zijn ticket in de avond, staat de auto niet meer voor zijn deur. De dag erop doet de man aangifte van diefstal van zijn auto. De man meldt de diefstal ook aan zijn verzekeringsmaatschappij, deze verleent (kennelijk) geen dekking. In rechte vordert de man – naar verwachting, de uitspraak biedt geen uitsluitsel – vergoeding van zijn schade, althans de tegenwaarde van zijn voertuig vanwege dekking van het voorval onder de polis. De rechtbank wijst tussenvonnis waarbij de man in de gelegenheid wordt gesteld te bewijzen, of tenminste voldoende aannemelijk te maken dat de geparkeerde auto is gestolen in de periode dat hij op vakantie was. Hij stelt de beschikking te hebben gehad over een tweetal sleutels en brengt zijn partner en een vriend naar voren als getuigen. De man stelt, na enquête, te zijn geslaagd in het leveren van het hem opgedragen bewijs. De verzekeringsmaatschappij brengt een proces‐verbaal van verhoor van de partner (na de diefstal) en de boardingpassen van de man in het geding. De man stelt dat hij consistente verklaringen heeft afgelegd. De verzekeringsmaatschappij stelt dat aan de eigen verklaring van verzekerde slechts beperkte bewijskracht toekomt. De rechtbank neemt, op grond van artikel 164 wetboek van rechtsvordering, dit tot uitgangspunt. Zijn verklaring kan geen bewijs in zijn voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt tot aanvulling van onvolledig bewijs. Volgens vaste jurisprudentie dient het aanvullende bewijs zodanig sterk te zijn en zodanig essentiële punten te betreffen dat het de partijverklaring van de man voldoende geloofwaardig maakt. Volgens de verzekeringsmaatschappij bevatten de  verklaringen van zowel de man als zijn partner tegenstrijdigheden en heeft de naar voren gebrachte vriend niets uit eigen wetenschap kunnen verklaren over de vermeende diefstal van de auto. De verklaringen van de partner, als afgelegd ten overstaan van de rechtbank en eerder afgelegd ten overstaan van de politie zijn niet consistent en innerlijk tegenstrijdig. Ook zijn de verklaringen niet in overeenstemming te brengen met de op de boardingpassen vermelde tijdstippen. Over de
stellingen van de man dat hij de auto af zou hebben gesloten en over zijn stelling dat hij twee autosleutels in bezit had kan zijn partner niets verklaren. De rechtbank oordeelt dat dit alles de door de partner als getuige afgelegde verklaring niet zodanig sterk maakt op de essentiële punten dat deze verklaring de verklaring van de man over de diefstal van de auto voldoende geloofwaardig kan maken. De door de vriend afgelegde verklaring kan dat evenmin. De rechtbank oordeelt daarom dat de man niet is geslaagd in het aan hem opgedragen bewijs. De rechtbank wijst de in de dagvaarding geformuleerde vorderingen daarom af en veroordeelt hem in de proceskosten.

Robert Lonis, LVG Advocaten